Os diminutivos em holandês são uma parte fascinante e essencial do idioma, especialmente quando se trata de adicionar nuances de significado aos substantivos. A terminação "-je" é a mais comum para formar diminutivos e é amplamente utilizada no cotidiano dos falantes de holandês. Compreender como e quando usar "-je" pode não só enriquecer seu vocabulário, mas também ajudar a expressar sentimentos de carinho, pequenez ou até mesmo informalidade em suas conversas. Neste espaço, você encontrará uma série de exercícios projetados para praticar a formação e o uso dos diminutivos com "-je". Através de atividades variadas, desde completar frases até transformar substantivos comuns em suas formas diminutivas, você poderá reforçar seu entendimento e aplicação prática dessa regra gramatical. Prepare-se para mergulhar no universo dos diminutivos holandeses e aperfeiçoar suas habilidades linguísticas com exercícios que tornarão seu aprendizado mais dinâmico e eficaz.
1. Ik heb een *huisje* op het platteland (substantivo pequeno para "huis").
2. Mijn zusje heeft een nieuw *fietsje* gekregen voor haar verjaardag (diminutivo para "fiets").
3. De kinderen spelen in het *tuintje* achter het huis (diminutivo para "tuin").
4. Hij drinkt graag een *biertje* na het werk (diminutivo para "bier").
5. Ze kochten een leuk *boekje* in de winkel (diminutivo para "boek").
6. We hebben een klein *katje* gevonden op straat (diminutivo para "kat").
7. Haar moeder maakte een lekker *soepje* voor het avondeten (diminutivo para "soep").
8. In de zomer eten we vaak een *ijsje* op het strand (diminutivo para "ijs").
9. Ik heb een mooi *bloemetje* geplukt in het park (diminutivo para "bloem").
10. Hij gaf zijn vriendin een klein *cadeautje* voor hun jubileum (diminutivo para "cadeau").
1. De kat speelt met een *balletje* (klein object om mee te spelen).
2. Hij gaf zijn vriendin een *bloemetje* (klein cadeau van de natuur).
3. We drinken onze koffie uit een *kopje* (klein object voor drinken).
4. Het kind eet een *snoepje* (klein zoetigheid).
5. Ze kocht een nieuw *jurkje* (klein kledingstuk voor vrouwen).
6. Ik heb een *briefje* geschreven (klein stukje papier met tekst).
7. Hij zit op een *stoeltje* (klein object om op te zitten).
8. De hond slaapt in zijn *mandje* (klein object om in te slapen voor dieren).
9. Ze draagt een *kettingetje* (klein sieraad om de nek).
10. Hij speelt met een *autootje* (klein voertuig speelgoed).
1. De kat speelt met een *balletje* (klein bal).
2. Ik geef mijn vriend een *cadeautje* (klein cadeau).
3. Het kind eet een *appeltje* (klein appel).
4. We drinken koffie uit een *kopje* (klein kop).
5. Hij leest een *boekje* (klein boek).
6. Ze draagt een *rokje* (klein rok).
7. De hond slaapt in een *mandje* (klein mand).
8. We kopen een *huisje* in het bos (klein huis).
9. Mijn oma heeft een *tuintje* achter het huis (klein tuin).
10. De baby slaapt in een *wiegje* (klein wieg).