O Passado Simples em holandês é uma das estruturas gramaticais fundamentais para quem deseja se comunicar de forma eficaz nesse idioma. Dominar essa conjugação é essencial para narrar eventos que ocorreram no passado, descrever situações anteriores e construir uma narrativa fluida e coerente. Neste tópico, vamos explorar as regras principais do Passado Simples em holandês, proporcionando uma compreensão clara de como e quando utilizá-lo. A prática é crucial para internalizar qualquer novo conceito gramatical, por isso, incluímos uma série de exercícios que ajudarão a fixar o uso correto do Passado Simples em holandês. Através de exemplos práticos e variados, você terá a oportunidade de aplicar o que aprendeu e reforçar seu conhecimento. Prepare-se para aprimorar suas habilidades no idioma holandês de maneira eficiente e prática!
1. Hij *at* een appel gisteren (verbo para comer).
2. Wij *gingen* naar het park afgelopen zondag (verbo para ir).
3. Zij *kocht* een nieuwe jas vorige week (verbo para comprar).
4. Jullie *wonnen* de wedstrijd vorig jaar (verbo para ganhar).
5. Ik *las* een boek tijdens de vakantie (verbo para ler).
6. Het kind *sliep* de hele nacht door (verbo para dormir).
7. Mijn broer *reed* naar het werk vanochtend (verbo para dirigir).
8. De kat *sprong* van de tafel af (verbo para saltar).
9. Wij *dronken* koffie na het eten (verbo para beber).
10. Zij *zongen* een liedje op het feest (verbo para cantar).
1. Hij *kocht* een nieuwe auto gisteren (verbo para comprar).
2. Wij *aten* pizza voor het avondeten (verbo para comer).
3. Zij *schreef* een brief naar haar oma (verbo para escrever).
4. Ik *zag* een mooie vogel in het park (verbo para ver).
5. Jullie *dronken* koffie in het café (verbo para beber).
6. Hij *ging* naar de bioscoop met zijn vrienden (verbo para ir).
7. Wij *maakten* een taart voor het feest (verbo para fazer).
8. Zij *las* een interessant boek over geschiedenis (verbo para ler).
9. Ik *zwom* in het zwembad tijdens de vakantie (verbo para nadar).
10. Jullie *wonnen* de wedstrijd gisteren (verbo para ganhar).
1. Gisteren *at* ik een appel. (verbo para comer)
2. Hij *kocht* een nieuw boek vorige week. (verbo para comprar)
3. Wij *speelden* voetbal in het park gisteren. (verbo para jogar)
4. Vorig jaar *ging* zij naar Frankrijk op vakantie. (verbo para ir)
5. Jullie *schreven* een brief naar de leraar. (verbo para escrever)
6. Zij *leerde* Nederlands in de zomer. (verbo para aprender)
7. Ik *zag* een mooie film vorige maand. (verbo para ver)
8. Hij *bracht* bloemen voor zijn moeder mee. (verbo para trazer)
9. Wij *hadden* een groot feest afgelopen weekend. (verbo para ter)
10. Jij *dacht* aan je vriend gisteren. (verbo para pensar)