Os substantivos compostos em holandês representam uma característica fascinante e desafiadora da língua. Ao combinar duas ou mais palavras para formar um novo termo com significado específico, esses substantivos podem enriquecer consideravelmente o vocabulário e a precisão na comunicação. No entanto, as regras de formação e uso desses compostos podem ser complexas, exigindo uma compreensão detalhada e prática constante. Nesta página, vamos explorar as principais regras que regem a formação de substantivos compostos em holandês, fornecendo exemplos claros e exercícios práticos para reforçar seu aprendizado. Através de uma série de exercícios cuidadosamente elaborados, você terá a oportunidade de aplicar o conhecimento teórico e desenvolver habilidades essenciais para a fluência no holandês. Desde a identificação dos componentes de um substantivo composto até a criação e uso correto em diferentes contextos, cada exercício foi projetado para tornar o aprendizado mais envolvente e eficaz. Ao final, você estará mais confiante em usar substantivos compostos de maneira precisa e natural, contribuindo para uma comunicação mais rica e expressiva na língua holandesa.
1. De *voetbalwedstrijd* was spannend (een sportevenement).
2. We gaan morgen naar het *strandhuis* voor vakantie (een huis aan de kust).
3. De *bloemenwinkel* heeft prachtige rozen (een winkel die bloemen verkoopt).
4. Mijn broer werkt in een *bankgebouw* in het centrum (een gebouw waar geldzaken worden geregeld).
5. Tijdens de storm raakte het *boomhuis* beschadigd (een huis in een boom).
6. Ik heb een nieuw *koffiezetapparaat* gekocht (een apparaat om koffie te zetten).
7. We hebben een grote *zandbak* in onze tuin (een bak gevuld met zand voor kinderen om in te spelen).
8. De *wijnfles* is helemaal leeg (een fles gevuld met wijn).
9. Mijn oma maakt heerlijke *appeltaart* (een taart gemaakt van appels).
10. De *televisieserie* is erg populair (een serie die op televisie wordt uitgezonden).
1. We hebben een nieuwe *toetsenbord* nodig voor de computer (een apparaat om te typen).
2. Hij droeg een mooie *zonnebril* tijdens de vakantie (accessoire voor de ogen tegen de zon).
3. Ze kochten een grote *boekenkast* voor hun woonkamer (meubelstuk om boeken op te bergen).
4. De *afwasmachine* maakt het schoonmaken van borden en bestek veel makkelijker (apparaat in de keuken).
5. Tijdens de zomer drinken we vaak *ijskoffie* om af te koelen (verfrissend drankje).
6. Mijn moeder heeft een nieuwe *bloemenvaas* gekocht voor op tafel (voorwerp om bloemen in te zetten).
7. De *sneeuwpop* in de tuin smolt snel toen de temperatuur steeg (figuur gemaakt van sneeuw).
8. Hij zette de *wekkerklok* om zes uur ’s ochtends (voorwerp om op tijd wakker te worden).
9. Voor zijn verjaardag kreeg hij een nieuwe *fietshelm* (bescherming voor het hoofd tijdens het fietsen).
10. De kinderen speelden met hun *treinset* in de woonkamer (speelgoed dat op rails rijdt).
1. Ik heb een *zonnebril* nodig op zonnige dagen. (acessório de proteção para os olhos)
2. Mijn *schoonmoeder* komt dit weekend op bezoek. (mãe do cônjuge)
3. We gaan naar de *dierenarts* met onze hond. (profissional que cuida dos animais)
4. Hij werkt als *buschauffeur* in de stad. (pessoa que dirige um ônibus)
5. De kinderen spelen in de *speeltuin* na schooltijd. (lugar com brinquedos ao ar livre)
6. Ze hebben een nieuwe *sneeuwpop* gemaakt in de tuin. (boneco feito de neve)
7. Ik heb een *tandartsafspraak* morgen vroeg. (consulta com um profissional de saúde dental)
8. We eten graag *pindakaas* op brood. (creme de amendoim)
9. Het huis heeft een grote *achtertuin* met veel bloemen. (área externa atrás da casa)
10. Hij draagt altijd een *regenjas* als het regent. (roupa para proteção contra chuva)