Sfida sulle preposizioni olandesi: metti alla prova le tue conoscenze con gli esercizi! Le preposizioni sono parole fondamentali per costruire frasi corrette e fluide in olandese. Tuttavia, possono risultare particolarmente insidiose per chi sta imparando questa lingua, a causa delle loro sfumature e delle differenze rispetto all'italiano. In questa sezione, troverai una serie di esercizi mirati che ti aiuteranno a comprendere meglio come e quando utilizzare le varie preposizioni olandesi, migliorando così la tua padronanza della lingua. Sia che tu sia un principiante o un parlante avanzato, questi esercizi sono progettati per offrirti una sfida adeguata al tuo livello di competenza. Ogni esercizio è corredato di spiegazioni e suggerimenti per guidarti nel processo di apprendimento. Allenati con frasi pratiche e contesti reali, affinché tu possa applicare immediatamente ciò che impari. Metti alla prova le tue conoscenze e scopri quanto sei bravo con le preposizioni olandesi: inizia subito e migliora il tuo olandese passo dopo passo!
1. Hij gaat *naar* school (prepositie voor richting).
2. Ik ben *met* mijn vrienden naar het park gegaan (prepositie voor gezelschap).
3. Ze woont *in* een klein dorpje (prepositie voor locatie).
4. We hebben afgesproken *bij* het station (prepositie voor ontmoetingsplaats).
5. Het boek ligt *op* de tafel (prepositie voor plaatsing).
6. Hij is geïnteresseerd *in* geschiedenis (prepositie voor interesse).
7. Ze kijken *naar* de film (prepositie voor richting of doel).
8. Ik heb een cadeau gekocht *voor* mijn moeder (prepositie voor bestemming).
9. Het huis staat *aan* de rivier (prepositie voor ligging langs iets).
10. De kat zit *onder* de stoel (prepositie voor plaatsing beneden iets).
1. Ik ga *naar* de winkel (prepositie voor richting).
2. De kat zit *op* de tafel (prepositie voor locatie).
3. Hij loopt *door* het park (prepositie voor beweging door een gebied).
4. We gaan *met* de trein naar Amsterdam (prepositie voor transportmiddel).
5. Zij woont *in* een mooi huis (prepositie voor binnen een ruimte).
6. De sleutel ligt *onder* de mat (prepositie voor positie lager dan iets).
7. Ik ben jarig *op* 15 juni (prepositie voor specifieke datum).
8. Hij werkt *bij* een groot bedrijf (prepositie voor werkplek).
9. We hebben afgesproken *om* 8 uur (prepositie voor tijdstip).
10. Ze zwemmen *in* het zwembad (prepositie voor locatie in water).
1. Hij woont al vijf jaar *in* Nederland (prepositie voor locatie).
2. We gaan morgen *naar* het strand (prepositie voor bestemming).
3. Ze is verliefd *op* hem (prepositie voor liefde/gevoel).
4. Ik wacht *op* de bus (prepositie voor wachten).
5. Hij is boos *op* zijn broer (prepositie voor woede).
6. We praten vaak *over* onze toekomst (prepositie voor onderwerp van gesprek).
7. Ze is trots *op* haar prestatie (prepositie voor trots).
8. Hij is goed *in* wiskunde (prepositie voor vaardigheid).
9. Ze kijkt altijd *naar* de sterren (prepositie voor kijken).
10. Hij werkt *bij* een groot bedrijf (prepositie voor werkplek).