Il presente perfetto in olandese, noto come "perfectum", è una delle forme verbali più importanti e utilizzate nella lingua olandese. Comprendere e padroneggiare questa struttura grammaticale è essenziale per chiunque desideri parlare e scrivere in modo corretto. Il presente perfetto si utilizza principalmente per descrivere azioni completate nel passato che hanno una rilevanza o un effetto nel presente. Ad esempio, si può dire "Ik heb gegeten" (Ho mangiato) per indicare che l'azione di mangiare è avvenuta e ha un impatto sul momento attuale, come non avere più fame. La costruzione del presente perfetto in olandese richiede l'uso dell'ausiliare "hebben" o "zijn" coniugato al presente, seguito dal participio passato del verbo principale. La scelta dell'ausiliare dipende dal verbo utilizzato: la maggior parte dei verbi utilizza "hebben", mentre i verbi di movimento e cambiamento di stato generalmente richiedono "zijn". Ad esempio, "Ik ben gegaan" (Sono andato) utilizza l'ausiliare "zijn" perché "gaan" (andare) è un verbo di movimento. In questa pagina, troverete una serie di esercizi pratici progettati per aiutarvi a padroneggiare l'uso del presente perfetto, migliorando così la vostra comprensione e capacità di espressione in olandese.
1. Hij heeft gisteren zijn huis *schoongemaakt* (actie die je doet om een plek netter te maken).
2. Wij hebben deze zomer veel nieuwe vrienden *gemaakt* (actie van sociale interactie).
3. Ik heb mijn huiswerk al *afgemaakt* (wat je doet als je een taak beëindigt).
4. Ze heeft haar sleutels in de auto *vergeten* (actie waarbij je iets niet meer weet).
5. Jullie hebben de hele dag in het park *gespeeld* (wat kinderen vaak doen voor plezier).
6. Mijn ouders hebben een nieuw huis *gekocht* (actie waarbij je iets aanschaft).
7. De trein is net op tijd in het station *aangekomen* (wat een vervoermiddel doet als het stopt op de bestemming).
8. Hij heeft dat boek al drie keer *gelezen* (actie waarbij je woorden begrijpt door naar een tekst te kijken).
9. We hebben dit weekend een film *gekeken* (actie waarbij je naar bewegende beelden op een scherm kijkt).
10. Jullie hebben een taart voor mijn verjaardag *gebakken* (actie die je in de keuken doet om iets lekkers te maken).
1. Hij heeft gisteren zijn huis *opgeruimd* (verleden tijd van 'opruimen').
2. Wij hebben vandaag onze boodschappen *gedaan* (verleden tijd van 'doen').
3. Ze heeft een prachtige schilderij *gemaakt* (verleden tijd van 'maken').
4. Ik heb mijn moeder gisteren *gebeld* (verleden tijd van 'bellen').
5. Jullie hebben een lange wandeling *gemaakt* (verleden tijd van 'maken').
6. De kinderen hebben de hele middag in het park *gespeeld* (verleden tijd van 'spelen').
7. Hij heeft zijn boek al *gelezen* (verleden tijd van 'lezen').
8. We hebben een heerlijke maaltijd *gekookt* (verleden tijd van 'koken').
9. Ze heeft haar fiets vorige week *gerepareerd* (verleden tijd van 'repareren').
10. Ik heb een interessante documentaire *gekeken* (verleden tijd van 'kijken').
1. Hij heeft zijn huiswerk *gemaakt* (voltooid deelwoord van 'maken').
2. Wij hebben de hele dag in het park *gewandeld* (voltooid deelwoord van 'wandelen').
3. Zij heeft een nieuwe auto *gekocht* (voltooid deelwoord van 'kopen').
4. Ik heb gisteren een boek *gelezen* (voltooid deelwoord van 'lezen').
5. Jullie hebben het eten al *gekookt* (voltooid deelwoord van 'koken').
6. Hij heeft een mooie tekening *gemaakt* (voltooid deelwoord van 'maken').
7. We hebben de wedstrijd *gewonnen* (voltooid deelwoord van 'winnen').
8. Zij heeft haar kamer *opgeruimd* (voltooid deelwoord van 'opruimen').
9. Ik heb de film twee keer *gezien* (voltooid deelwoord van 'zien').
10. Jij hebt het museum *bezocht* (voltooid deelwoord van 'bezoeken').