Praticare il presente in olandese è fondamentale per chi desidera padroneggiare questa lingua germanica. I verbi al presente sono alla base della comunicazione quotidiana e comprendere come coniugarli correttamente è essenziale. In questa sezione, esploreremo le regole grammaticali che governano il presente in olandese, fornendo esempi chiari e semplici per facilitare l'apprendimento. Attraverso una serie di esercizi mirati, avrai la possibilità di mettere in pratica quanto appreso e consolidare le tue conoscenze. I verbi olandesi al presente possono sembrare complicati a prima vista, ma con la giusta guida e un po' di pratica, diventeranno molto più accessibili. Abbiamo preparato una varietà di esercizi che ti permetteranno di esercitarti nella coniugazione dei verbi regolari e irregolari, nonché nell'uso corretto delle forme verbali in frasi complete. Ogni esercizio è stato progettato per rafforzare la tua comprensione e aiutarti a riconoscere e correggere eventuali errori. Impara, pratica e perfeziona il tuo olandese con i nostri esercizi sul presente!
1. Ik *lees* een boek (verbo per azione di leggere).
2. Jij *werkt* in een kantoor (verbo per azione di lavorare).
3. Wij *koken* het avondeten (verbo per azione di cucinare).
4. Hij *fietst* naar school (verbo per azione di andare in bicicletta).
5. Jullie *leren* Nederlands (verbo per azione di studiare).
6. Zij *zwemmen* in het zwembad (verbo per azione di nuotare).
7. Ik *schrijf* een brief (verbo per azione di scrivere).
8. Wij *spelen* voetbal in het park (verbo per azione di giocare).
9. Jij *drinkt* een kopje koffie (verbo per azione di bere).
10. Hij *luistert* naar muziek (verbo per azione di ascoltare).
1. Ik *werk* elke dag in een kantoor. (verbo per descrivere un'attività quotidiana)
2. Hij *leest* een interessant boek. (verbo per attività di lettura)
3. Wij *eten* vaak pizza op vrijdagavond. (verbo per l'azione di mangiare)
4. Zij *loopt* elke ochtend in het park. (verbo per attività fisica)
5. Jij *schrijft* een brief aan je vriend. (verbo per l'azione di scrivere)
6. De kat *slaapt* op de bank. (verbo per descrivere un'attività di riposo)
7. Wij *spreken* Nederlands in de les. (verbo per comunicare in una lingua)
8. Hij *kijkt* naar een film in de bioscoop. (verbo per l'azione di guardare)
9. Ik *koop* groenten op de markt. (verbo per l'azione di comprare)
10. Zij *luistert* naar muziek tijdens het studeren. (verbo per l'azione di ascoltare)
1. Hij *werkt* in een groot bedrijf (werkwoord voor 'werken').
2. Wij *eten* elke avond om zes uur (werkwoord voor 'eten').
3. Zij *leest* graag boeken in haar vrije tijd (werkwoord voor 'lezen').
4. Jullie *lopen* naar school elke ochtend (werkwoord voor 'lopen').
5. Ik *woon* in een klein dorpje (werkwoord voor 'wonen').
6. De kinderen *spelen* buiten in de tuin (werkwoord voor 'spelen').
7. Jij *koopt* groenten op de markt (werkwoord voor 'kopen').
8. We *leren* nieuwe dingen op school (werkwoord voor 'leren').
9. Mijn vader *kookt* elke zondag een heerlijke maaltijd (werkwoord voor 'koken').
10. Zij *zwemmen* in het zwembad op zaterdag (werkwoord voor 'zwemmen').