Menu
Pratiquer les adjectifs néerlandais sous des formes comparatives est essentiel pour maîtriser cette langue complexe et nuancée. Les adjectifs comparatifs permettent de décrire et de comparer des qualités ou des états entre différentes personnes, objets ou situations. En vous exerçant régulièrement, vous serez en mesure de mieux exprimer des nuances de sens et d'enrichir votre vocabulaire néerlandais. Cette section vous offre une variété d'exercices interactifs conçus pour renforcer votre compréhension et votre utilisation des adjectifs comparatifs en néerlandais. Les exercices sont structurés pour couvrir différents niveaux de difficulté, allant des bases aux constructions plus avancées. Vous y trouverez des phrases à compléter, des questions à choix multiples et des activités de traduction qui vous aideront à appliquer les règles grammaticales dans des contextes variés. Chaque exercice est accompagné de corrections et d'explications détaillées pour vous permettre de comprendre vos erreurs et de progresser efficacement. En vous engageant dans ces activités, vous développerez non seulement votre maîtrise des adjectifs comparatifs, mais aussi votre confiance en votre capacité à communiquer en néerlandais.
1. De luchtballon is *groter* dan de auto (adjectif pour comparer les tailles).
2. Mijn broer is *ouder* dan ik (adjectif pour comparer les âges).
3. Deze oefening is *makkelijker* dan de vorige (adjectif pour comparer la difficulté).
4. De zomer is *warmer* dan de winter (adjectif pour comparer les températures).
5. Dit boek is *interessanter* dan dat boek (adjectif pour comparer l'intérêt).
6. Mijn huis is *kleiner* dan dat van mijn vriend (adjectif pour comparer les tailles).
7. Dit examen was *moeilijker* dan het vorige (adjectif pour comparer la difficulté).
8. Mijn nieuwe baan is *beter* dan mijn oude baan (adjectif pour comparer la qualité).
9. Deze appel is *lekkerder* dan die sinaasappel (adjectif pour comparer le goût).
10. De trein is *sneller* dan de bus (adjectif pour comparer la vitesse).
1. De zon is *warmer* dan de maan. (plus chaud)
2. Zijn huis is *groter* dan dat van zijn buren. (plus grand)
3. Mijn nieuwe fiets is *sneller* dan mijn oude fiets. (plus rapide)
4. Deze film is *interessanter* dan de vorige. (plus intéressant)
5. De berg is *hoger* dan de heuvel. (plus élevé)
6. Dit boek is *dikker* dan dat boek. (plus épais)
7. De kat is *kleiner* dan de hond. (plus petit)
8. Deze oefening is *makkelijker* dan de vorige. (plus facile)
9. Mijn broer is *ouder* dan ik. (plus âgé)
10. De auto van mijn vader is *nieuwer* dan die van mijn oom. (plus récent)
1. De hond van mijn buurman is *groter* dan mijn hond. (adj. "groot")
2. Deze appel is *zoeter* dan die van gisteren. (adj. "zoet")
3. Mijn zus is *slimmer* dan ik. (adj. "slim")
4. Dit boek is *interessanter* dan dat tijdschrift. (adj. "interessant")
5. De film van gisteren was *spannender* dan de film van vorige week. (adj. "spannend")
6. Onze tuin is *mooier* dan die van de buren. (adj. "mooi")
7. Dit spel is *leuker* dan dat andere spel. (adj. "leuk")
8. Mijn kamer is *netter* dan die van mijn broer. (adj. "net")
9. Het weer vandaag is *warmer* dan gisteren. (adj. "warm")
10. Deze oefening is *makkelijker* dan de vorige. (adj. "makkelijk")
