Menu
Les adjectifs et leur accord constituent une part essentielle de la maîtrise du néerlandais. Ce guide complet est conçu pour vous aider à comprendre et à appliquer les règles d'accord des adjectifs dans diverses situations grammaticales. Que vous soyez débutant ou apprenant avancé, ces exercices vous fourniront les outils nécessaires pour améliorer votre compréhension et votre utilisation des adjectifs en néerlandais, rendant votre communication plus fluide et précise. Grâce à une série d'exercices progressifs et variés, vous pourrez pratiquer et renforcer vos compétences en matière d'accord des adjectifs. Vous apprendrez à identifier les genres et les nombres des noms, à accorder correctement les adjectifs et à éviter les erreurs courantes. Chaque exercice est accompagné d'explications claires et de réponses détaillées pour vous guider tout au long de votre apprentissage. En vous plongeant dans ces exercices, vous développerez non seulement votre grammaire, mais aussi votre confiance en vous exprimant en néerlandais.
1. De *rode* appel ligt op de tafel (kleur van de appel).
2. Het *grote* huis staat aan het einde van de straat (afmeting van het huis).
3. De *jonge* kinderen spelen in de tuin (leeftijd van de kinderen).
4. Mijn *nieuwe* fiets rijdt heel soepel (staat van de fiets).
5. Zij draagt een *blauwe* jurk op het feest (kleur van de jurk).
6. Het *lekkere* eten stond op tafel (kwaliteit van het eten).
7. Zijn *oude* hond loopt langzaam (leeftijd van de hond).
8. De *lange* man kan de bovenste plank bereiken (lengte van de man).
9. Het *mooie* schilderij hangt aan de muur (uiterlijk van het schilderij).
10. Dit *interessante* boek gaat over geschiedenis (kwaliteit van het boek).
1. De *blauwe* lucht is vandaag erg helder. (Couleur du ciel)
2. Zij draagt een *mooie* jurk naar het feest. (Adjectif pour décrire une robe agréable)
3. Onze *grote* hond houdt van spelen in de tuin. (Adjectif pour décrire la taille d'un chien)
4. Ik heb een *oude* fiets gevonden in de schuur. (Adjectif pour décrire quelque chose d'antique)
5. De *jonge* kinderen spelen in het park. (Adjectif pour décrire l'âge des enfants)
6. Dit is een *lekkere* taart die mijn moeder heeft gebakken. (Adjectif pour décrire le goût d'une tarte)
7. De *rode* auto is sneller dan de blauwe. (Couleur d'une voiture)
8. Hij heeft een *duur* horloge gekocht in de stad. (Adjectif pour décrire le prix élevé d'un objet)
9. Wij wonen in een *rustige* buurt zonder veel verkeer. (Adjectif pour décrire un quartier calme)
10. Het *koude* weer maakt het moeilijk om buiten te werken. (Adjectif pour décrire la température)
1. De *grote* hond speelt in de tuin. (adjectif pour décrire la taille)
2. Zij draagt een *rood* jurkje. (couleur)
3. Het *oude* huis is te koop. (adjectif pour décrire l'âge)
4. Wij hebben *mooie* bloemen gekocht. (adjectif pour décrire la beauté)
5. De *blauwe* auto staat voor de deur. (couleur)
6. Ik heb een *nieuw* boek gelezen. (adjectif pour décrire quelque chose de récent)
7. Hij heeft een *lekkere* taart gebakken. (adjectif pour décrire le goût)
8. De *zachte* stoel is erg comfortabel. (adjectif pour décrire la sensation tactile)
9. Het *warme* weer is heerlijk. (adjectif pour décrire la température)
10. Zij heeft een *kleine* kat. (adjectif pour décrire la taille)
