Menu
Reflexive verbs in Dutch are an essential component of mastering the language, as they allow speakers to describe actions that someone performs on themselves. Understanding these verbs can significantly enhance your fluency and precision in communication. Reflexive verbs are used in various contexts, such as daily routines, personal care, and emotional experiences. By grasping the rules and practicing regularly, you can seamlessly integrate reflexive verbs into your Dutch vocabulary and improve your overall language skills. In this section, we provide a comprehensive array of exercises and rules designed to help you master reflexive verbs in Dutch. Each exercise is crafted to reinforce your understanding and application of these verbs in different scenarios. Whether you are a beginner looking to build a strong foundation or an advanced learner aiming to refine your skills, our exercises cater to all proficiency levels. Dive in and start practicing to gain confidence and fluency in using reflexive verbs accurately in your Dutch conversations.
1. Zij *wast* zich elke ochtend (verb for washing).
2. Ik *vergis* me in de datum van de vergadering (verb for making a mistake).
3. Wij *vervelen* ons tijdens de lange les (verb for being bored).
4. Hij *scheert* zich elke dag (verb for shaving).
5. Jullie *haasten* je om op tijd te zijn (verb for hurrying).
6. Zij *herinnert* zich de naam van de leraar niet (verb for remembering).
7. Ik *erger* me aan het lawaai buiten (verb for getting annoyed).
8. We *verplaatsen* ons naar een andere kamer (verb for moving oneself).
9. Zij *zich* concentreren op hun werk (verb for focusing).
10. Hij *verontschuldigt* zich voor zijn gedrag (verb for apologizing).
1. Hij *wast* zich elke ochtend. (verb for washing)
2. Wij *vervelen* ons tijdens de lange vergadering. (verb for feeling bored)
3. Jij *herstelt* je snel na een lange ziekte. (verb for recovering)
4. Zij *vergist* zich vaak in de datum. (verb for making a mistake)
5. Ik *schrik* als ik een hard geluid hoor. (verb for getting scared)
6. Jullie *haasten* je om de trein te halen. (verb for hurrying)
7. De kinderen *verstoppen* zich in de tuin. (verb for hiding)
8. We *interesseren* ons voor geschiedenis. (verb for being interested)
9. Hij *ziet* zichzelf als een toekomstige leider. (verb for seeing)
10. Jij *verdedigt* je tegen de beschuldigingen. (verb for defending)
1. Hij *scheert* zich elke ochtend (verb for shaving).
2. Wij *vervelen* ons tijdens de lange vergadering (verb for feeling bored).
3. Zij *wast* zich na het sporten (verb for washing).
4. Jij *haast* je om de trein te halen (verb for hurrying).
5. Ik *vergis* me vaak in de datum (verb for making a mistake).
6. Jullie *kleden* je om voor het feest (verb for changing clothes).
7. De kinderen *vermaken* zich in het park (verb for having fun).
8. Je *herinnert* je niets van het feestje (verb for remembering).
9. Wij *ontspannen* ons in de sauna (verb for relaxing).
10. Zij *voelt* zich niet lekker (verb for feeling).
