Mastering the present tense in Dutch is a crucial step for anyone looking to communicate effectively in this beautiful language. The present tense is used to describe actions happening right now or habitual actions, making it a fundamental building block for both speaking and writing. This page is designed to help you practice and perfect your understanding of Dutch present tense verbs, providing you with a solid foundation to construct sentences with confidence. Whether you're a beginner just starting out or an intermediate learner looking to refine your skills, the exercises here will guide you through the nuances of Dutch verb conjugation and usage. Our carefully curated exercises cover a wide range of verbs, including regular and irregular forms, ensuring that you are well-equipped to handle various conversational scenarios. Each exercise is crafted to reinforce your learning through repetition and context, enabling you to grasp the patterns and exceptions that make Dutch unique. Additionally, you'll find explanations and tips to help you avoid common pitfalls and understand the logic behind verb conjugations. By consistently practicing with these exercises, you'll gain the fluency needed to express yourself clearly and accurately in Dutch, paving the way for more advanced language learning.
1. Hij *loopt* naar school (verb for walking).
2. Wij *eten* elke ochtend samen ontbijt (verb for consuming food).
3. Zij *werkt* in een ziekenhuis (verb for employment).
4. Jij *leest* een spannend boek (verb for reading).
5. Ik *schrijf* een brief aan mijn oma (verb for writing).
6. De kat *slaapt* op de bank (verb for sleeping).
7. Wij *spelen* voetbal in het park (verb for playing).
8. Jij *kijkt* naar een film (verb for watching).
9. Hij *rijdt* naar zijn werk (verb for driving).
10. Zij *zwemmen* in het zwembad (verb for swimming).
1. Ik *leer* Nederlands op school (verb for studying).
2. Hij *koopt* een nieuwe fiets (verb for purchasing).
3. Wij *eten* elke dag samen avondeten (verb for consuming food).
4. Zij *speelt* piano in haar vrije tijd (verb for playing an instrument).
5. De hond *rent* in het park (verb for running).
6. Jullie *werken* hard aan het project (verb for working).
7. De kat *slaapt* op de bank (verb for sleeping).
8. Ik *luister* naar muziek terwijl ik studeer (verb for listening).
9. De kinderen *zwemmen* in het zwembad (verb for swimming).
10. Wij *wonen* in een groot huis (verb for living).
1. Wij *eten* elke avond samen (verb for consuming food).
2. Hij *speelt* graag voetbal in het park (verb for engaging in a sport).
3. Zij *leert* elke dag een beetje meer Nederlands (verb for acquiring knowledge).
4. Ik *lees* een spannend boek (verb for engaging with written text).
5. Jullie *werken* vandaag thuis (verb for performing professional tasks).
6. De kinderen *zwemmen* in het zwembad (verb for moving through water).
7. Wij *wonen* in een mooi huis (verb for residing).
8. Jij *kookt* elke zondag een uitgebreid diner (verb for preparing food).
9. Hij *loopt* elke ochtend naar school (verb for moving on foot).
10. Zij *schrijven* een brief aan hun oma (verb for creating text).