Menu
Mastering the position of adjectives in Dutch sentences is a fundamental aspect of achieving fluency in the language. Unlike in English, where adjectives typically precede the nouns they modify, Dutch adjectives can take various positions depending on the sentence structure and context. Understanding when to place adjectives before or after nouns, and how they interact with definite and indefinite articles, can significantly enhance your ability to construct grammatically correct and natural-sounding sentences. This series of exercises is designed to help you internalize these rules through practical application and repetition. Our carefully curated exercises will guide you through the nuances of adjective placement in Dutch, from basic sentence construction to more complex scenarios involving multiple adjectives and compound nouns. Each exercise offers clear instructions and examples, allowing you to practice and reinforce your understanding of these essential grammatical rules. Whether you are a beginner looking to build a strong foundation or an advanced learner aiming to polish your skills, these exercises will provide you with the tools you need to confidently use adjectives in Dutch sentences.
1. De *grote* hond speelt in de tuin (big).
2. Zij draagt een *rode* jurk naar het feest (red).
3. Wij hebben een *oud* huis in het dorp gekocht (old).
4. Hij kocht een *nieuwe* auto vorige week (new).
5. De *blauwe* lucht is vandaag heel helder (blue).
6. Ik heb een *lekkere* taart gebakken voor het dessert (delicious).
7. Hij gaf mij een *mooie* bloem als cadeau (beautiful).
8. We hebben een *rustige* plek gevonden om te kamperen (quiet).
9. Zij heeft een *interessant* boek gelezen tijdens de vakantie (interesting).
10. Het *warme* weer maakt iedereen blij (warm).
1. De *blauwe* lucht is vandaag heel helder (color of the sky).
2. Hij heeft een *kleine* hond die veel blaft (size of the dog).
3. Mijn moeder draagt een *mooie* jurk naar het feest (appearance of the dress).
4. We hebben een *oud* huis gekocht in het centrum (age of the house).
5. De *gele* bloemen staan in de vaas (color of the flowers).
6. Zij heeft een *nieuwe* fiets gekregen voor haar verjaardag (state of the bicycle).
7. Het *grote* gebouw is de bibliotheek (size of the building).
8. Ik lees een *spannend* boek over avonturen (description of the book).
9. De *zachte* kussens liggen op de bank (texture of the cushions).
10. Hij draagt een *witte* trui in de winter (color of the sweater).
1. De *mooie* bloemen staan in de vaas (adjective for beautiful).
2. Hij draagt een *rode* jas vandaag (adjective for red).
3. De *grote* hond rent door het park (adjective for big).
4. Ze kocht een *nieuwe* auto vorige week (adjective for new).
5. Het *oude* huis staat al jaren leeg (adjective for old).
6. Mijn *kleine* zusje houdt van sprookjes (adjective for small).
7. Ik heb een *leuke* film gezien gisteren (adjective for fun).
8. De *zachte* kussens liggen op de bank (adjective for soft).
9. We hebben een *gezellige* avond gehad (adjective for cozy).
10. De *hoge* bomen staan in het bos (adjective for tall).
