Menu
Mastering conjunctions is a pivotal step towards achieving fluency in any language, and Dutch is no exception. These small but mighty words are essential for connecting thoughts, ideas, and actions in a coherent and fluid manner. In Dutch, conjunctions can significantly alter the meaning and flow of a sentence, making it crucial for learners to understand their proper use. Whether you are a beginner or looking to refine your skills, our exercises are designed to help you practice and perfect the use of Dutch conjunctions, enabling you to construct more natural and engaging sentences. Our carefully curated exercises focus on a variety of conjunctions, including coordinating, subordinating, and correlative types. Each exercise is crafted to enhance your comprehension and application of these conjunctions in different contexts. By engaging with these exercises, you will not only improve your grammatical accuracy but also gain confidence in your ability to communicate complex ideas seamlessly. Dive into our practice materials and start transforming your Dutch sentence structures from basic to fluent, ensuring every conversation you have in Dutch is both smooth and sophisticated.
1. Ik ga naar het park, *omdat* het mooi weer is (conjunction indicating reason).
2. Zij kan niet komen, *want* ze is ziek (conjunction indicating cause).
3. Ik blijf thuis, *hoewel* ik liever naar buiten zou gaan (conjunction indicating contrast).
4. We gaan naar de bioscoop *of* we blijven thuis (conjunction indicating choice).
5. Hij leest een boek, *terwijl* zij tv kijkt (conjunction indicating simultaneous actions).
6. We moeten opschieten, *anders* missen we de trein (conjunction indicating consequence).
7. Ik zal je helpen, *mits* je het zelf ook probeert (conjunction indicating condition).
8. Zij studeert hard, *zodat* ze haar examen kan halen (conjunction indicating purpose).
9. Ik ga naar bed, *nadat* ik mijn huiswerk af heb (conjunction indicating sequence).
10. Hij rent snel, *zowel* op de baan *als* in het bos (conjunction indicating addition).
1. Ik lees een boek *terwijl* hij televisie kijkt (simultaneously).
2. We kunnen naar het park gaan *of* we kunnen thuis blijven (option).
3. Hij is moe *omdat* hij de hele nacht heeft gewerkt (reason).
4. Ze gingen naar huis *nadat* de film was afgelopen (sequence).
5. Ik zal je helpen *als* je me nodig hebt (conditional).
6. Hij eet veel fruit *zodat* hij gezond blijft (purpose).
7. We hebben de trein gemist *doordat* we te laat vertrokken (cause).
8. Hij werkt hard *hoewel* hij zich niet goed voelt (contrast).
9. Ze bleef binnen *omdat* het regende (reason).
10. Ik ga naar bed *voordat* het te laat wordt (sequence).
1. Ik wil naar buiten gaan, *maar* het regent (conjunction indicating contrast).
2. Hij studeert hard *omdat* hij goede cijfers wil halen (conjunction indicating reason).
3. We kunnen naar de film gaan *of* thuisblijven en een boek lezen (conjunction indicating choice).
4. Zij houdt van muziek *en* dansen (conjunction indicating addition).
5. Ik ben moe, *dus* ik ga vroeg naar bed (conjunction indicating result).
6. Hij leest het boek, *terwijl* zij de tafel dekt (conjunction indicating simultaneous actions).
7. We nemen de trein *zodat* we op tijd aankomen (conjunction indicating purpose).
8. Hij werkt hard, *hoewel* hij zich niet goed voelt (conjunction indicating concession).
9. Ze blijft thuis *omdat* ze ziek is (conjunction indicating reason).
10. Ik eet fruit *en* groenten voor een gezond dieet (conjunction indicating addition).
