Dutch diminutives are an essential aspect of the Dutch language, often used to convey smallness, affection, or familiarity. One of the most common ways to form diminutives in Dutch is by adding the suffix '-je' to the noun. Understanding how to correctly use this suffix can greatly enhance your fluency and comprehension in everyday Dutch conversations, as it is widely employed in both formal and informal contexts. Whether you are describing a small object, endearingly addressing someone, or simply aiming to sound more natural, mastering diminutives will add nuance and depth to your language skills. In these exercises, you will practice the formation and usage of Dutch diminutives with '-je.' The exercises are designed to help you recognize patterns, apply rules, and become comfortable with the variations that may arise due to vowel or consonant changes in the base nouns. By engaging with these exercises, you'll gain confidence in using diminutives accurately, enriching your vocabulary and making your Dutch expressions more precise and culturally authentic. Dive in and start transforming your Dutch nouns with the charming and versatile '-je' suffix!
1. Het kleine *huisje* staat aan het einde van de straat (small house).
2. Mijn dochter speelt graag met haar *popje* in de tuin (doll).
3. We hebben een lekker *taartje* gegeten bij de koffie (small cake).
4. Op mijn bureau ligt een *boekje* over natuur (small book).
5. De kat zit in het *mandje* te slapen (basket).
6. Hij heeft een mooi *plantje* in de vensterbank staan (small plant).
7. We zagen een schattig *konijntje* in het bos (rabbit).
8. In de keuken staat een klein *stoeltje* voor kinderen (chair).
9. Ze droeg een prachtig *jurkje* op het feest (dress).
10. Het kindje speelde met een *autootje* op de vloer (car).
1. De kat speelt met een klein *balletje* (small ball).
2. Hij gaf zijn vriendin een mooi *bloemetje* (small flower).
3. We dronken een kopje warme *theetje* (tea).
4. Het kind eet een klein *appeltje* (small apple).
5. Ze kocht een leuk *boekje* (small book).
6. Op de tafel lag een stuk *taartje* (small piece of cake).
7. Hij had een oud *doosje* (small box) gevonden.
8. Ze droeg een prachtig *jurkje* (small dress).
9. We gingen zitten op een *bankje* (small bench) in het park.
10. Hij schreef een kort *briefje* (small letter) aan zijn vriend.
1. Hij gaf mij een mooi *bloemetje* (klein bloem).
2. Wij hebben een schattig *katje* (kleine kat).
3. In de tuin staat een groot *boompje* (kleine boom).
4. Ik kocht een nieuw *huisje* (klein huis).
5. Op de markt kochten we een vers *appeltje* (kleine appel).
6. De kinderen spelen met een klein *autootje* (kleine auto).
7. Ze droeg een mooie *jurkje* (kleine jurk).
8. We hebben een nieuw *stoeltje* gekocht (kleine stoel).
9. Het kind heeft een lief *hondje* (kleine hond).
10. Hij tekende een grappig *mannetje* (kleine man).