Dutch Color Adjectives: Grammar Exercises

Mastering color adjectives is a vibrant step in your Dutch language journey. These descriptive words not only brighten your vocabulary but also enhance your ability to communicate effectively. In Dutch, color adjectives can vary depending on the gender and number of the noun they describe, adding an extra layer of nuance to your language skills. As you delve into these exercises, you'll gain a deeper understanding of how to use color adjectives correctly in various contexts, making your Dutch expressions both accurate and vivid. Our carefully curated grammar exercises are designed to reinforce your knowledge and boost your confidence in using Dutch color adjectives. Through practical examples and engaging activities, you'll practice matching adjectives with the appropriate nouns, ensuring agreement in gender and number. Whether you are a beginner eager to expand your basic vocabulary or an advanced learner looking to refine your grammar, these exercises will provide you with the tools you need to master this essential aspect of Dutch. Dive in and watch your Dutch language skills flourish with every colorful phrase you learn!

Exercise 1

1. De lucht is vandaag heel *blauw* (kleur van de hemel).

2. Hij draagt een *groene* trui (kleur van gras).

3. De rozen in de tuin zijn *rood* (kleur van liefde).

4. Haar nieuwe auto is *zwart* (kleur van de nacht).

5. Ik heb een *gele* tas gekocht (kleur van bananen).

6. De muren van de woonkamer zijn *wit* geverfd (kleur van sneeuw).

7. Ze heeft een mooie *paarse* jurk aan (kleur gemengd uit rood en blauw).

8. Onze hond heeft een *bruine* vacht (kleur van chocolade).

9. De zee is op een zonnige dag vaak *blauw* (kleur van de oceaan).

10. Hij gaf haar een *roze* bloem (kleur gemengd uit wit en rood).

Exercise 2

1. De lucht is *blauw* (kleur van de hemel).

2. Zij draagt een *rode* jurk (kleur van een rijpe tomaat).

3. De banaan is *geel* (kleur van een zonnebloem).

4. Mijn kat heeft *witte* vacht (kleur van sneeuw).

5. Zijn nieuwe auto is *zwart* (kleur van de nacht).

6. De bladeren in de herfst zijn vaak *oranje* (kleur van een sinaasappel).

7. Het gras is *groen* (kleur van een smaragd).

8. Haar ogen zijn *bruin* (kleur van chocolade).

9. De muren van de kamer zijn *paars* geschilderd (kleur van lavendel).

10. Mijn nieuwe schoenen zijn *grijs* (kleur van een olifant).

Exercise 3

1. De lucht is *blauw* (kleur van de hemel).

2. De sinaasappel is *oranje* (kleur van een citrusvrucht).

3. Het gras is *groen* (kleur van gras).

4. De roos is *rood* (kleur van een klassieke bloem).

5. De sneeuw is *wit* (kleur van sneeuw).

6. De nacht is *zwart* (kleur van de nacht).

7. De banaan is *geel* (kleur van een tropische vrucht).

8. De muis is *grijs* (kleur van een klein knaagdier).

9. De aubergine is *paars* (kleur van een paarse groente).

10. De zonnebloem is *geel* (kleur van een bekende bloem).