El tiempo pasado simple en holandés es una herramienta esencial para describir acciones que ocurrieron en el pasado. Este tiempo verbal es fundamental para narrar historias, relatar eventos pasados y describir experiencias anteriores. En holandés, el pasado simple se forma de manera diferente dependiendo de si el verbo es regular o irregular. A través de esta página, te proporcionaremos una variedad de ejercicios y ejemplos que te ayudarán a comprender y dominar el uso del pasado simple en holandés, facilitando así tu aprendizaje del idioma. Nuestro objetivo es ofrecerte una práctica integral que abarque tanto la teoría como la aplicación práctica del pasado simple. Aquí encontrarás ejercicios diseñados para mejorar tu capacidad de conjugar verbos correctamente, así como actividades que te permitirán poner en práctica lo aprendido en contextos reales. Ya sea que estés comenzando tu aprendizaje del holandés o buscando perfeccionar tus habilidades, estos ejercicios te ayudarán a fortalecer tu comprensión del tiempo pasado simple y a ganar confianza en tu capacidad para usarlo de manera efectiva.
1. Gisteren *kocht* ik een nieuw boek (verbo para comprar).
2. Vorige week *bezocht* hij zijn grootouders (verbo para visitar).
3. Wij *wandelden* in het park toen het begon te regenen (verbo para caminar).
4. Zij *schreef* een lange brief naar haar vriendin (verbo para escribir).
5. Vorig jaar *verhuisden* we naar een nieuw huis (verbo para mudarse).
6. De kat *sliep* de hele dag op de bank (verbo para dormir).
7. Hij *at* een heerlijke maaltijd in het restaurant (verbo para comer).
8. We *vlogen* naar Spanje voor vakantie (verbo para volar).
9. Zij *zwom* elke ochtend in het zwembad (verbo para nadar).
10. Ik *leerde* veel nieuwe dingen op de cursus (verbo para aprender).
1. Gisteren *kocht* ik een nieuwe jas (verbo para comprar).
2. Hij *at* zijn ontbijt heel snel vanochtend (verbo para comer).
3. We *speelden* voetbal in het park gisteren (verbo para jugar).
4. Zij *schreef* een brief aan haar oma (verbo para escribir).
5. Jullie *zwommen* in het zwembad gisteren (verbo para nadar).
6. Ik *zag* een mooie film afgelopen weekend (verbo para ver).
7. Vorig jaar *reisden* we naar Frankrijk (verbo para viajar).
8. Hij *las* een boek over geschiedenis (verbo para leer).
9. Wij *maakten* een heerlijke taart voor het feest (verbo para hacer).
10. Zij *bracht* haar hond naar de dierenarts (verbo para llevar).
1. Gisteren *kocht* ik een nieuwe jas (verbo "comprar" en pasado simple).
2. Hij *las* een boek voordat hij ging slapen (verbo "leer" en pasado simple).
3. Wij *aten* pizza voor het avondeten (verbo "comer" en pasado simple).
4. Ze *wonnen* de wedstrijd met gemak (verbo "ganar" en pasado simple).
5. Jij *bracht* de kinderen naar school (verbo "llevar" en pasado simple).
6. Ik *schreef* een brief aan mijn oma (verbo "escribir" en pasado simple).
7. We *liepen* samen naar het park (verbo "caminar" en pasado simple).
8. Hij *dronk* een glas water na het sporten (verbo "beber" en pasado simple).
9. Zij *spraken* over hun vakantieplannen (verbo "hablar" en pasado simple).
10. We *vlogen* naar Spanje voor vakantie (verbo "volar" en pasado simple).