Menú
Aprender a usar las conjunciones de manera correcta es esencial para construir oraciones fluidas y coherentes en cualquier idioma, y el holandés no es una excepción. Las conjunciones son palabras que conectan frases, cláusulas y palabras, permitiendo una comunicación más clara y efectiva. En esta página, te ofrecemos una variedad de ejercicios diseñados específicamente para ayudarte a dominar el uso de conjunciones en holandés. A través de estos ejercicios, podrás practicar cómo enlazar ideas, añadir detalles y expresar contrastes de manera fluida, lo que mejorará significativamente tu capacidad de escribir y hablar en holandés. Nuestros ejercicios abarcan desde nivel principiante hasta avanzado, para que puedas encontrar el material que mejor se adapte a tu nivel de competencia. Cada sección incluye explicaciones detalladas y ejemplos prácticos que te guiarán en el proceso de aprendizaje. Además, hemos incluido ejercicios interactivos que te permitirán poner en práctica lo aprendido de inmediato, ayudándote a consolidar tus conocimientos de una manera dinámica y efectiva. Al dedicar tiempo regularmente a estos ejercicios, pronto notarás una mejora notable en tu habilidad para construir oraciones complejas y expresarte con mayor precisión en holandés.
1. Hij gaat naar school, *omdat* hij wil leren (conjunción que indica una razón).
2. We gaan naar het park *zodat* we kunnen ontspannen (conjunción que indica un propósito).
3. Ze blijft thuis, *hoewel* ze liever naar buiten zou gaan (conjunción que indica una contradicción).
4. Ik zal het boek lezen, *terwijl* jij kookt (conjunción que indica simultaneidad).
5. Hij kon niet komen, *aangezien* hij ziek was (conjunción que indica una causa).
6. We moeten opschieten, *anders* missen we de trein (conjunción que indica una consecuencia negativa).
7. Ze gaat naar bed, *nadat* ze haar huiswerk af heeft (conjunción que indica secuencia temporal).
8. Ik blijf hier *totdat* je terugkomt (conjunción que indica límite temporal).
9. Hij neemt een paraplu mee, *want* het gaat regenen (conjunción que indica una explicación).
10. Ze komt niet, *omdat* ze een afspraak heeft (conjunción que indica una razón).
1. Hij gaat naar de winkel, *omdat* hij melk nodig heeft (conjunción de causa).
2. Ik blijf thuis *hoewel* het mooi weer is (conjunción de contraste).
3. Zij eet geen vlees, *maar* ze eet wel vis (conjunción de contraste).
4. Ze studeert hard *zodat* ze haar examen kan halen (conjunción de propósito).
5. We gaan naar het strand *als* het niet regent (conjunción de condición).
6. Ik bel je *voordat* ik vertrek (conjunción de tiempo).
7. Hij werkt veel *terwijl* hij studeert (conjunción de simultaneidad).
8. Ze kan niet komen, *want* ze is ziek (conjunción de causa).
9. We zullen blijven wachten, *totdat* zij arriveert (conjunción de tiempo).
10. Ik weet niet *of* hij komt (conjunción de duda).
1. Hij wil niet naar de film gaan, *omdat* hij moe is (causa).
2. Ik heb een paraplu meegenomen, *omdat* het regent (causa).
3. We kunnen niet naar het park, *want* het regent te hard (causa).
4. Ze studeert hard, *zodat* ze goede cijfers haalt (resultado).
5. Ik ga naar bed, *hoewel* ik nog niet echt moe ben (contraste).
6. Hij kocht een nieuwe auto, *maar* hij heeft geen geld (contraste).
7. We blijven thuis, *als* het morgen regent (condición).
8. Ik eet een appel, *terwijl* ik naar tv kijk (simultaneidad).
9. Hij zal komen, *mits* hij klaar is met zijn werk (condición).
10. We gaan naar het strand, *hoewel* het weer niet zo goed is (contraste).
