El presente perfecto en holandés es una de las formas verbales más utilizadas en la lengua neerlandesa, similar al uso del presente perfecto en español. Esta forma se emplea para describir acciones que han ocurrido en el pasado pero que tienen relevancia en el presente. Comprender y dominar este tiempo verbal es fundamental para poder comunicarse de manera efectiva en situaciones cotidianas, ya sea hablando sobre experiencias personales, eventos recientes o logros alcanzados. En esta sección, encontrarás una variedad de ejercicios diseñados para ayudarte a practicar y perfeccionar el uso del presente perfecto en holandés. A través de ejemplos prácticos y actividades interactivas, podrás familiarizarte con la estructura y conjugación de los verbos en este tiempo verbal. Ya seas principiante o tengas conocimientos previos del idioma, estos ejercicios te proporcionarán las herramientas necesarias para mejorar tu competencia lingüística y aumentar tu confianza al hablar y escribir en holandés.
1. Ik heb gisteren een boek *gelezen* (acción pasada).
2. Hij heeft de hele dag *gewerkt* (acción que duró todo el día).
3. Wij hebben een nieuwe auto *gekocht* (acción de adquisición).
4. Zij heeft een mooie foto *gemaakt* (acción de creación).
5. Jullie hebben al het huiswerk *afgemaakt* (acción de completar).
6. Heb jij ooit een marathon *gelopen*? (acción de correr).
7. Mijn ouders hebben een huis aan zee *gehuurd* (acción de alquiler).
8. De kinderen hebben het hele weekend *gespeeld* (acción de entretenimiento).
9. Ik heb mijn sleutels thuis *vergeten* (acción de olvido).
10. Hij heeft het nieuws op televisie *gezien* (acción de observar).
1. Ik *heb* een boek gelezen (verbo haber en presente perfecto).
2. Zij *heeft* een taart gebakken (verbo haber en presente perfecto).
3. Wij *hebben* de film gezien (verbo haber en presente perfecto).
4. Hij *heeft* zijn huiswerk gedaan (verbo haber en presente perfecto).
5. Jullie *hebben* een mooi lied gezongen (verbo haber en presente perfecto).
6. Jij *hebt* een nieuwe fiets gekocht (verbo haber en presente perfecto).
7. Ik *ben* naar Amsterdam gegaan (verbo ser/estar en presente perfecto).
8. Zij *zijn* naar het strand geweest (verbo ser/estar en presente perfecto).
9. Wij *zijn* laat aangekomen (verbo ser/estar en presente perfecto).
10. Hij *is* naar school gefietst (verbo ser/estar en presente perfecto).
1. Hij heeft zijn huiswerk *gemaakt* (voltooide actie).
2. Ze hebben een nieuwe auto *gekocht* (aanschaf van iets nieuws).
3. We hebben de film gisteren *gezien* (voltooide actie in het verleden).
4. Jullie hebben de taart al *opgegeten* (voltooide actie, voedsel).
5. Ik heb mijn sleutels thuis *gelaten* (vergeten of achtergelaten).
6. Zij heeft de hele dag hard *gewerkt* (actie van werken).
7. Heb jij ooit een boek in het Nederlands *gelezen*? (ervaring).
8. We hebben samen een lied *gezongen* (muzikale activiteit).
9. Hij heeft zijn kamer netjes *opgeruimd* (actie van opruimen).
10. Jullie hebben de wedstrijd *gewonnen* (resultaat van een competitie).