Los sustantivos compuestos en holandés son una parte esencial del idioma y su correcta comprensión es fundamental para alcanzar fluidez. Estos sustantivos, formados por la unión de dos o más palabras que juntas adquieren un nuevo significado, pueden parecer complicados al principio, pero con práctica y dedicación, es posible dominarlos. En esta sección, te proporcionamos una serie de ejercicios diseñados para ayudarte a identificar, entender y usar sustantivos compuestos en holandés de manera efectiva. A través de estos ejercicios, podrás mejorar tu capacidad de comunicación y enriquecer tu vocabulario de forma significativa. Además de los ejercicios prácticos, también encontrarás explicaciones claras y reglas gramaticales que te guiarán en el proceso de aprendizaje. Te invitamos a explorar diversos ejemplos y casos específicos que te permitirán ver cómo se forman y utilizan estos sustantivos en diferentes contextos. Ya sea que estés comenzando a aprender holandés o busques perfeccionar tus conocimientos, estos ejercicios te ofrecerán las herramientas necesarias para dominar los sustantivos compuestos y avanzar en tu camino hacia la fluidez en el idioma. ¡Empecemos!
1. De *voetbalwedstrijd* was spannend en eindigde in een gelijkspel (evento deportivo).
2. De *schoenmaker* repareerde mijn leren laarzen (persona que arregla zapatos).
3. Tijdens de vakantie verbleven we in een gezellig *vakantiehuis* aan het strand (lugar donde te hospedas durante las vacaciones).
4. Ik heb een nieuwe *zonnebril* gekocht voor de zomer (objeto que usas para proteger tus ojos del sol).
5. Het *treinstation* was druk en vol met reizigers (lugar donde tomas un tren).
6. Mijn *schooltas* is zwaar door alle boeken en schriften (objeto donde llevas tus cosas a la escuela).
7. De *huisarts* gaf me medicijnen voor mijn verkoudheid (médico general).
8. De kinderen bouwden een zandkasteel op het *strand* (lugar con arena cerca del mar).
9. Mijn opa leest elke ochtend de *krant* met zijn koffie (publicación diaria con noticias).
10. Ze kochten een nieuwe *koelkast* voor hun keuken (electrodoméstico para conservar los alimentos fríos).
1. De *keukenstoel* is kapot. (Silla usada en la cocina)
2. Het *voetbalveld* is erg groot. (Lugar donde se juega fútbol)
3. Mijn *schooltas* is zwaar van de boeken. (Bolso usado para llevar libros a la escuela)
4. De *eetkamer* heeft een grote tafel. (Habitación donde se come)
5. Ik heb een nieuwe *zonnebril* nodig. (Accesorio para proteger los ojos del sol)
6. De *slaapkamer* is erg gezellig. (Habitación donde se duerme)
7. Er staat een mooie *boekenplank* in de woonkamer. (Mueble para almacenar libros)
8. We gaan dit weekend naar het *buitenland*. (País que no es el propio)
9. Mijn *regenjas* houdt me droog. (Prenda de vestir usada durante la lluvia)
10. De *huisarts* gaf me goed advies. (Médico que atiende en una consulta privada)
1. De *tafeltennis* is een populaire sport in Nederland (sport met een tafel en kleine bal).
2. Mijn oma maakt altijd heerlijke *appeltaart* op zondag (traditioneel Nederlands dessert met fruit).
3. In de winter draag ik altijd een warme *sjaal* om mijn nek (kledingstuk dat je om je nek draagt).
4. We hebben een mooie *zomervakantie* gepland in Spanje (periode waarin je op vakantie gaat in de zomer).
5. Ik heb een nieuwe *zonnebril* gekocht voor de zomer (accessoire dat je ogen beschermt tegen de zon).
6. De *bloemenwinkel* op de hoek verkoopt prachtige rozen (plaats waar je bloemen kunt kopen).
7. Mijn broer heeft zijn *voetbalwedstrijd* gewonnen gisteren (sportieve gebeurtenis met een bal en twee teams).
8. We gaan dit weekend naar een grote *boekenbeurs* in de stad (evenement waar je boeken kunt kopen en verkopen).
9. De *huisarts* heeft mij medicijnen voorgeschreven voor mijn verkoudheid (dokter die je bezoekt voor algemene gezondheidsproblemen).
10. Tijdens de *kerstvakantie* gaan we altijd naar de bergen om te skiën (vrije periode rond de feestdagen in december).