Niederländische Adjektive in Komparativformen üben – Übungen

Das Beherrschen von Adjektiven in ihrer Komparativform ist ein wesentlicher Bestandteil des Niederländischlernens. Durch die richtige Anwendung von Komparativen können Sie präzise und nuancierte Beschreibungen geben, was Ihre Ausdrucksfähigkeit erheblich verbessert. In diesen Übungen werden Sie lernen, wie man Adjektive korrekt steigert und in verschiedenen Kontexten verwendet. Ob Sie gerade erst anfangen oder Ihre Kenntnisse vertiefen möchten, diese Übungen bieten Ihnen die ideale Möglichkeit, Ihr Sprachgefühl zu schärfen. Unsere Übungen umfassen eine Vielzahl von Aufgaben, die speziell darauf abzielen, Ihr Verständnis und Ihre Anwendung der Komparativformen zu verbessern. Sie werden aufgefordert, Sätze zu vervollständigen, Fehler zu korrigieren und eigene Beispiele zu erstellen. Durch das kontinuierliche Üben und Anwenden dieser Strukturen wird es Ihnen bald leichter fallen, natürliche und flüssige Sätze zu bilden. Tauchen Sie ein und entdecken Sie, wie viel Spaß es machen kann, Ihre niederländischen Sprachkenntnisse zu erweitern und zu perfektionieren!

Übung 1

1. Deze appel is *groter* dan die appel (groot in de vergrotende trap).

2. Zij is *slimmer* dan haar broer (slim in de vergrotende trap).

3. De dagen worden *korter* in de winter (kort in de vergrotende trap).

4. Mijn nieuwe auto is *sneller* dan mijn oude (snel in de vergrotende trap).

5. Dit boek is *interessanter* dan dat boek (interessant in de vergrotende trap).

6. De berg is *hoger* dan de heuvel (hoog in de vergrotende trap).

7. Deze film is *spannender* dan die film (spannend in de vergrotende trap).

8. Haar jurk is *mooier* dan die van haar vriendin (mooi in de vergrotende trap).

9. Hij is *ouder* dan zijn collega (oud in de vergrotende trap).

10. De kat is *luier* dan de hond (lui in de vergrotende trap).

Übung 2

1. De nieuwe auto is *sneller* dan de oude. (Vergelijking van snelheid)

2. Zij voelt zich *beter* vandaag dan gisteren. (Vergelijking van gezondheid)

3. Dit boek is *interessanter* dan dat boek. (Vergelijking van interesse)

4. Hij is *groter* dan zijn broer. (Vergelijking van lengte)

5. Het weer vandaag is *warmer* dan gisteren. (Vergelijking van temperatuur)

6. Deze taart is *lekkerder* dan de taart die ik vorige week maakte. (Vergelijking van smaak)

7. Mijn nieuwe telefoon is *duurder* dan mijn oude telefoon. (Vergelijking van prijs)

8. Deze film is *spannender* dan de vorige. (Vergelijking van spanning)

9. Zij is *vriendelijker* dan haar zus. (Vergelijking van vriendelijkheid)

10. De toets was *makkelijker* dan ik had verwacht. (Vergelijking van moeilijkheid)

Übung 3

1. De zon is *warmer* dan de maan (vergelijking van temperatuur).

2. Mijn nieuwe auto is *sneller* dan mijn oude auto (vergelijking van snelheid).

3. Deze appel is *groter* dan die banaan (vergelijking van grootte).

4. Dit boek is *interessanter* dan het vorige (vergelijking van interesse).

5. Zijn huis is *mooier* dan het mijne (vergelijking van esthetiek).

6. Haar haar is *langer* dan het mijne (vergelijking van lengte).

7. Deze puzzel is *moeilijker* dan de vorige (vergelijking van moeilijkheid).

8. De trein is *duurder* dan de bus (vergelijking van kosten).

9. Mijn kamer is *schoner* dan die van mijn broer (vergelijking van netheid).

10. Het weer vandaag is *slechter* dan gisteren (vergelijking van weervoorwaarden).