Das Präsens ist eine der grundlegendsten Zeitformen in der niederländischen Sprache und bildet das Rückgrat der täglichen Kommunikation. Ob du ein Anfänger bist, der gerade erst in die Welt des Niederländischen eintaucht, oder ein fortgeschrittener Lerner, der seine Kenntnisse vertiefen möchte – das Üben des Präsens ist unerlässlich. In diesem Abschnitt werden wir uns intensiv mit den Verben im Präsens beschäftigen und dir eine Vielzahl an Übungen bieten, um deine Fähigkeiten zu verbessern. Die Konjugation der Verben im Präsens mag auf den ersten Blick kompliziert erscheinen, doch mit der richtigen Anleitung und Übung wird sie dir schnell in Fleisch und Blut übergehen. Wir haben die Übungen so gestaltet, dass sie sowohl die häufigsten Verben als auch einige weniger bekannte umfassen, um dir ein umfassendes Verständnis zu vermitteln. Durch das konsequente Anwenden und Wiederholen der Übungen wirst du bald feststellen, wie sich dein Sprachgefühl und deine Sicherheit im Gebrauch des Präsens deutlich verbessern. Tauche ein und entdecke die Vielfalt und Schönheit der niederländischen Sprache!
1. Ik *loop* naar het park (werkwoord voor beweging).
2. Zij *koken* elke avond het diner (werkwoord voor bereiden van eten).
3. Hij *leest* een interessant boek (werkwoord voor lezen).
4. Wij *werken* op kantoor van maandag tot vrijdag (werkwoord voor arbeid).
5. Jullie *spelen* elke zaterdag voetbal (werkwoord voor spel).
6. Zij *wonen* in een groot huis aan de rand van de stad (werkwoord voor verblijf).
7. Ik *schrijf* een brief aan mijn vriend (werkwoord voor schrijven).
8. Hij *slaapt* altijd vroeg in de nacht (werkwoord voor slapen).
9. Wij *leren* elke dag iets nieuws op school (werkwoord voor studie).
10. Jullie *zingen* een mooi lied voor het publiek (werkwoord voor muziek maken).
1. Hij *werkt* in een groot bedrijf (het werkwoord betekent 'werken').
2. Wij *eten* altijd om zes uur (het werkwoord betekent 'eten').
3. Zij *leest* graag boeken (het werkwoord betekent 'lezen').
4. Ik *woon* in Amsterdam (het werkwoord betekent 'wonen').
5. Jullie *zwemmen* elke zaterdag in het zwembad (het werkwoord betekent 'zwemmen').
6. De kat *slaapt* op de bank (het werkwoord betekent 'slapen').
7. Hij *fietst* naar zijn werk (het werkwoord betekent 'fietsen').
8. Wij *studeren* Nederlands aan de universiteit (het werkwoord betekent 'studeren').
9. Jij *koopt* groenten op de markt (het werkwoord betekent 'kopen').
10. Ze *zitten* in de tuin (het werkwoord betekent 'zitten').
1. Hij *loopt* elke ochtend naar zijn werk (vervoermiddel).
2. Zij *leest* graag boeken in haar vrije tijd (wat doe je met een boek?).
3. Wij *eten* elke dag samen avondeten (wat doe je met voedsel?).
4. Jullie *werken* hard aan het project (wat doe je op kantoor?).
5. Ik *schrijf* een brief aan mijn vriend (wat doe je met een pen?).
6. De kinderen *spelen* buiten in de tuin (wat doe je voor plezier buiten?).
7. Hij *koopt* elke week verse groenten op de markt (wat doe je met geld?).
8. Wij *wonen* in een mooi huis aan de rand van de stad (waar verblijf je?).
9. Zij *zwemt* elke zaterdag in het zwembad (wat doe je in het water?).
10. Jullie *koken* samen een heerlijke maaltijd (wat doe je in de keuken?).