Herausforderung Niederländische Präpositionen: Testen Sie Ihr Wissen mit Übungen

Herausforderung Niederländische Präpositionen: Testen Sie Ihr Wissen mit Übungen. Präpositionen sind ein wesentlicher Bestandteil der niederländischen Sprache und stellen oft eine besondere Herausforderung dar, selbst für fortgeschrittene Lernende. In dieser Übungssammlung bieten wir Ihnen die Möglichkeit, Ihr Wissen über niederländische Präpositionen zu vertiefen und Ihre Sprachfertigkeiten zu verbessern. Egal, ob Sie die Grundregeln wiederholen oder fortgeschrittene Anwendungen meistern möchten, hier finden Sie eine Vielzahl von Aufgaben, die Ihnen helfen, Präpositionen sicher und korrekt zu verwenden. Unsere Übungen sind so gestaltet, dass sie sowohl für Anfänger als auch für Fortgeschrittene geeignet sind. Jede Übung ist darauf ausgerichtet, spezifische Aspekte der Präpositionen zu beleuchten und Ihnen praxisnahe Beispiele zu bieten. Durch systematisches Üben können Sie häufige Fehler vermeiden und ein besseres Verständnis für die Nuancen der niederländischen Sprache entwickeln. Machen Sie sich bereit, Ihre Fähigkeiten zu testen und zu erweitern – und entdecken Sie, wie viel Spaß das Lernen von Präpositionen machen kann!

Übung 1

1. Hij woont *in* Amsterdam (prepositie voor locatie).

2. We gaan morgen *naar* het strand (prepositie voor bestemming).

3. Het boek ligt *op* de tafel (prepositie voor positie).

4. Ze werkt *bij* een groot bedrijf (prepositie voor werkplek).

5. Ik ben *met* de bus gekomen (prepositie voor vervoermiddel).

6. Hij loopt altijd *langs* de rivier (prepositie voor richting).

7. We moeten *voor* 10 uur vertrekken (prepositie voor tijdslimiet).

8. Het cadeau is *van* mijn ouders (prepositie voor bezit).

9. Ze studeert *aan* de universiteit (prepositie voor onderwijsinstelling).

10. De kinderen spelen *in* de tuin (prepositie voor locatie).

Übung 2

1. Hij woont *in* Amsterdam (woont - plaats).

2. We gaan morgen *naar* het strand (gaan - bestemming).

3. De kat zit *op* de tafel (zit - positie).

4. Ik werk *bij* een groot bedrijf (werk - werkplek).

5. Ze is boos *op* haar broer (boos - persoon).

6. We praten *over* het weer (praten - onderwerp).

7. Hij luistert *naar* muziek (luistert - geluid).

8. Het boek ligt *onder* het bed (ligt - positie).

9. Ik wacht *op* de bus (wacht - voertuig).

10. Ze lopen *door* het park (lopen - locatie).

Übung 3

1. Hij wacht *op* de bus (prepositie na 'wachten').

2. We hebben afgesproken *met* onze vrienden (prepositie na 'afspreken').

3. Ze denkt vaak *aan* haar vakantie (prepositie na 'denken').

4. Ik ben trots *op* mijn prestatie (prepositie na 'trots').

5. Hij is boos *op* zijn broer (prepositie na 'boos').

6. We zijn geïnteresseerd *in* kunst (prepositie na 'geïnteresseerd').

7. Ze praat *over* haar nieuwe baan (prepositie na 'praten').

8. Hij kijkt uit *naar* het weekend (prepositie na 'uitkijken').

9. We moeten ons voorbereiden *op* het examen (prepositie na 'voorbereiden').

10. Ze rekent *op* jouw hulp (prepositie na 'rekenen').