Übungen zu Präpositionen der Zeit in niederländischen Sätzen

Übungen zu Präpositionen der Zeit in niederländischen Sätzen sind essenziell, um die Feinheiten der niederländischen Sprache zu beherrschen. Präpositionen der Zeit wie "in," "op," "aan," und "tijdens" spielen eine entscheidende Rolle beim präzisen Ausdruck von Zeitangaben in Sätzen. Diese Übungen helfen dabei, das Verständnis und die korrekte Anwendung dieser Präpositionen zu vertiefen, sodass du in der Lage bist, fließend und korrekt über Zeitpunkte und Zeiträume zu sprechen. Unsere Übungen decken verschiedene Schwierigkeitsgrade ab und beinhalten sowohl einfache als auch komplexe Sätze, um sicherzustellen, dass du in unterschiedlichen Kontexten sicher mit Präpositionen umgehen kannst. Egal ob du Anfänger oder fortgeschrittener Lerner bist, diese Übungen bieten dir die Möglichkeit, dein Wissen zu erweitern und deine Sprachfertigkeiten zu verbessern. Nutze diese Gelegenheit, um die Nuancen der niederländischen Zeitpräpositionen zu meistern und deine Kommunikationsfähigkeiten auf das nächste Level zu heben.

Übung 1

1. Ik heb mijn huiswerk *in* de ochtend gemaakt. (Prepositie voor een tijdstip in de ochtend)

2. We gaan *op* vrijdag naar de bioscoop. (Prepositie voor een specifieke dag van de week)

3. Het museum is *tussen* 10 uur en 17 uur open. (Prepositie voor een periode tussen twee tijden)

4. Ze hebben de wedstrijd *gedurende* de middag gespeeld. (Prepositie voor een tijdsduur tijdens de middag)

5. We vieren kerst altijd *in* december. (Prepositie voor een maand)

6. De winkel is gesloten *op* Nieuwjaarsdag. (Prepositie voor een specifieke feestdag)

7. Ze studeert *sinds* 2020 aan de universiteit. (Prepositie voor het begin van een tijdsperiode)

8. Ik heb dit boek *tijdens* de vakantie gelezen. (Prepositie voor een tijdsperiode waarin iets gebeurt)

9. We hebben een afspraak *om* 3 uur. (Prepositie voor een specifiek tijdstip)

10. Ze werken alleen *op* werkdagen. (Prepositie voor dagen van de week waarop meestal gewerkt wordt)

Übung 2

1. Ik heb mijn huiswerk gemaakt *om* negen uur (tijdsaanduiding voor exacte tijd).

2. De winkel is gesloten *na* zes uur (tijdsaanduiding na een bepaalde tijd).

3. We vertrekken *om* acht uur 's ochtends (tijdsaanduiding voor exacte tijd in de ochtend).

4. Hij komt altijd *voor* het avondeten (tijdsaanduiding vóór een maaltijd).

5. Ik werk meestal *tot* vijf uur (tijdsaanduiding voor het einde van een periode).

6. We hebben vakantie *in* juli (tijdsaanduiding voor een maand).

7. De trein vertrekt *over* tien minuten (tijdsaanduiding voor een periode in de toekomst).

8. Het museum is gesloten *tijdens* de feestdagen (tijdsaanduiding voor een periode van feestdagen).

9. Ik studeer vaak *op* zondag (tijdsaanduiding voor een dag van de week).

10. Hij werd geboren *in* 1995 (tijdsaanduiding voor een jaar).

Übung 3

1. De winkel sluit *om* 6 uur. (prepositie voor tijdstip)

2. *In* de zomer gaan we vaak naar het strand. (prepositie voor seizoen)

3. Hij is geboren *op* 12 maart. (prepositie voor datum)

4. De vergadering begint *om* 9 uur. (prepositie voor tijdstip)

5. *In* de ochtend drink ik altijd koffie. (prepositie voor dagdeel)

6. Het feest is *op* zaterdag. (prepositie voor dag)

7. *Sinds* vorig jaar woont ze in Amsterdam. (prepositie voor beginpunt in het verleden)

8. De les duurt *tot* 4 uur. (prepositie voor eindtijd)

9. *Tijdens* de vakantie lezen we veel boeken. (prepositie voor periode)

10. Ik werk *van* 9 uur *tot* 5 uur. (preposities voor begin- en eindtijd)