Pluralformen in niederländischen Substantiven üben – Übungen

Das Erlernen der Pluralformen niederländischer Substantive ist ein wesentlicher Bestandteil des Spracherwerbs und kann zu Beginn eine echte Herausforderung darstellen. Ob es darum geht, die Regeln für die Bildung der Pluralformen zu verstehen oder die vielen Ausnahmen zu meistern, unsere Übungen sind darauf ausgelegt, Ihnen dabei zu helfen, die Pluralformen sicher und korrekt zu verwenden. Durch gezielte Aufgaben und praxisnahe Beispiele können Sie Ihre Kenntnisse vertiefen und Ihre Sprachfähigkeiten effektiv verbessern. Unsere Übungen zu den Pluralformen niederländischer Substantive bieten eine Vielzahl von Aufgaben, die sowohl Anfänger als auch Fortgeschrittene ansprechen. Sie lernen nicht nur die grundlegenden Regeln, sondern auch, wie man unregelmäßige Pluralformen erkennt und bildet. Die klar strukturierten Übungen und die sofortige Rückmeldung helfen Ihnen, typische Fehler zu vermeiden und Ihr Sprachgefühl weiterzuentwickeln. So werden Sie schnell sicherer im Umgang mit der niederländischen Sprache und können sich besser in alltäglichen und beruflichen Situationen ausdrücken.

Übung 1

1. De *kinderen* spelen in de tuin. (meervoud van "kind")

2. Ik heb twee *honden* thuis. (meervoud van "hond")

3. In de bibliotheek zijn er veel *boeken*. (meervoud van "boek")

4. De *auto's* staan geparkeerd op de straat. (meervoud van "auto")

5. Wij hebben drie *katten* in huis. (meervoud van "kat")

6. De *tafels* in het restaurant zijn allemaal bezet. (meervoud van "tafel")

7. In de zomer zijn er veel *toeristen* in de stad. (meervoud van "toerist")

8. De *vliegtuigen* vertrekken op tijd. (meervoud van "vliegtuig")

9. We hebben gisteren veel *foto's* gemaakt. (meervoud van "foto")

10. De *bloemen* in de tuin zijn mooi. (meervoud van "bloem")

Übung 2

1. De *kinderen* spelen in de tuin (meervoud van kind).

2. De *bomen* in het park zijn heel oud (meervoud van boom).

3. Ik heb twee *katten* thuis (meervoud van kat).

4. De *huizen* in deze straat zijn heel modern (meervoud van huis).

5. Zij heeft drie *boeken* gelezen deze week (meervoud van boek).

6. De *vrouwen* lopen langs het strand (meervoud van vrouw).

7. De *auto's* staan geparkeerd voor het gebouw (meervoud van auto).

8. Ik zag veel *vogels* in het bos (meervoud van vogel).

9. De *stoelen* in de eetkamer zijn nieuw (meervoud van stoel).

10. De *honden* renden door het park (meervoud van hond).

Übung 3

1. De kinderen spelen graag met hun *vrienden* in het park (meervoud van "vriend").

2. In de herfst vallen de *bladeren* van de bomen (meervoud van "blad").

3. Mijn oma heeft veel oude *boeken* in haar kast (meervoud van "boek").

4. In de zee zwemmen veel verschillende *vissen* (meervoud van "vis").

5. Op de boerderij zijn er veel *dieren* zoals koeien en schapen (meervoud van "dier").

6. De leraar gaf ons drie *opdrachten* om thuis te maken (meervoud van "opdracht").

7. Ze kochten nieuwe *stoelen* voor hun eetkamer (meervoud van "stoel").

8. De bakker verkoopt elke dag verse *broden* (meervoud van "brood").

9. In de tuin staan mooie *bloemen* in bloei (meervoud van "bloem").

10. We hebben twee *katten* als huisdieren (meervoud van "kat").