Menü
Das Erlernen der niederländischen Sprache kann eine Herausforderung sein, insbesondere wenn es um das grammatische Geschlecht von Substantiven geht. Ein zentrales Thema dabei ist die Unterscheidung zwischen den Artikeln "de" und "het". Diese beiden Artikel entsprechen dem deutschen "der", "die" und "das", jedoch gibt es im Niederländischen keine festen Regeln, die eindeutig bestimmen, wann welcher Artikel verwendet wird. Daher ist es wichtig, ein Gefühl dafür zu entwickeln und regelmäßig Übungen zu machen, um die richtige Verwendung von "de" und "het" zu verinnerlichen. Unsere Übungen zielen darauf ab, Ihnen genau dabei zu helfen. Durch eine Vielzahl von Aufgaben und Beispielen möchten wir Ihnen die Möglichkeit bieten, die Unterschiede zwischen "de" und "het" besser zu verstehen und sicher im Alltag anzuwenden. Egal, ob Sie Anfänger sind oder bereits fortgeschrittene Kenntnisse haben, unsere Übungen sind so konzipiert, dass sie für alle Lernniveaus geeignet sind. Tauchen Sie ein in die Welt der niederländischen Substantive und verbessern Sie Ihre Sprachkenntnisse Schritt für Schritt!
1. *De* hond speelt in de tuin (huisdier).
2. *Het* boek ligt op de tafel (leesmateriaal).
3. *De* auto staat in de garage (voertuig).
4. *Het* huis is heel groot (gebouw).
5. *De* zon schijnt fel vandaag (hemellichaam).
6. *Het* water is erg koud (vloeistof).
7. *De* kat slaapt op de bank (huisdier).
8. *Het* vliegtuig landt op de luchthaven (voertuig).
9. *De* boom staat in bloei (plant).
10. *Het* kind speelt in het park (mens).
1. *De* zon schijnt fel vandaag. (Clue: Het hemellichaam dat overdag licht geeft.)
2. Mijn broer heeft *het* boek gelezen. (Clue: Iets wat je leest.)
3. *Het* meisje speelt in de tuin. (Clue: Een jong vrouwelijk kind.)
4. *De* kat zit op de bank. (Clue: Een huisdier dat miauwt.)
5. Ik ga met *de* bus naar school. (Clue: Een openbaar vervoermiddel met wielen.)
6. *Het* weer is vandaag heel mooi. (Clue: De toestand van de atmosfeer zoals zon, regen, wind, enz.)
7. *De* auto staat voor het huis. (Clue: Een voertuig met vier wielen.)
8. *Het* water in de rivier is schoon. (Clue: Een vloeistof die je drinkt.)
9. *De* leraar geeft ons huiswerk. (Clue: Iemand die lesgeeft.)
10. *Het* huis is heel groot. (Clue: Een gebouw waar mensen in wonen.)
1. *De* hond speelt graag met de bal. (Dier)
2. *Het* boek ligt op de tafel. (Object)
3. *De* auto rijdt snel op de snelweg. (Voertuig)
4. *Het* meisje leest een verhaal. (Kind)
5. *De* zon schijnt fel vandaag. (Hemellichaam)
6. *Het* huis staat aan het einde van de straat. (Gebouw)
7. *De* appel is rood en sappig. (Fruit)
8. *Het* water in de rivier is helder. (Vloeistof)
9. *De* fiets is nieuw en glanzend. (Voertuig)
10. *Het* eten is klaar om geserveerd te worden. (Voedsel)
